De historie van het Pensioenfonds (uit: Signalen januari 1992)
1937
Het begin van het pensioenfonds gaat terug naar 1937. Toen besloot de toenmalige directie van N.V. Hazemeijers fabriek van Signaalapparaten om een stichting op te richten die kon voorzien in sociale voorzieningen ten behoeve van werknemers op het moment dat zij oud of invalide zijn, of ten behoeve van nabestaanden op het moment dat werknemers waren overleden. De Stichting kreeg de naam “Ouderdoms-, invaliditeits-, weduwen- en wezenverzorging voor vast aangestelden bij de N.V. Hazemeijers Fabriek van Signaalapparaten”.
Een hele mond vol, waarin wel duidelijk wordt hoe breed de verantwoordelijkheid voor sociale voorziening ten behoeve van werknemers door de toenmalige directie werd gevoeld.
De regeling die werd ingesteld ademt natuurlijk de geest van die tijd, maar bevat toch al veel elementen die wij ook nu nog kennen. Toetreding tot de regeling was mogelijk voor mannen en vrouwen tussen 25 en 49 jaar, na 3 volle dienstjaren.
Het was een eindloonregeling, waarbij een maximum pensioen haalbaar was van 50% van het arbeidsinkomen na 35 (vrouwen 30) pensioenjaren. Het arbeidsinkomen op 57 (vrouwen 52) jarige leeftijd was daarbij bepalend. De pensioenleeftijd was 63 (vrouwen 58) jaar. Het weduwenpensioen was minimaal 30% en maximaal 46% van het te halen ouderdomspensioen, en hing af van de reeds door de man gehaalde pensioenjaren.
Werknemer en werkgever betaalden elk de helft van de nodige premie, met als maximum 6% voor de werknemer, waarbij de werkgever dan de rest betaalde. De rechten werden herverzekerd bij de HAV-bank, en er was al een eigen fonds ter verbetering van ingegane pensioenen. Bestuurssamenstelling – 1 lid namens de directie, 4 leden namens de werknemers.
Al met al voor die tijd, waarin nog weinig aan pensioenen werd gedaan, een vooruitstrevend fonds. Maar wist u, dat in die tijd uitsluiting van recht op weduwenpensioen bestond als de man stierf in een duel, of door een vliegtuigongeluk, behalve als het tijdens normaal luchtverkeer plaatsvond en als de dood veroorzaakt werd t.g.v. een ziekte door een verblijf binnen 35 graden van de evenaar?
Bij de oprichting werden 92 deelnemers ingeschreven. Uit de verslagen blijft een heel directe betrokkenheid van bestuur met de leden. Overlijdensgevallen werden met name genoemd inclusief de persoonlijke omstandigheden van de nabestaanden.
Dit fonds heeft tot na de oorlog gefunctioneerd.
1948
In 1948, als Signaal na de oorlog nieuw leven is ingeblazen, besluit de directie een nieuw pensioenfonds op te richten, waarbij de bestaande verplichtingen van het oude fonds en de daarbij horende verzekeringen worden overgenomen. Het fonds tot verbetering van ingegane pensioenen wordt als schenking aan het nieuwe fonds overgedragen en het oude fonds wordt geliquideerd.
Het nieuwe fonds, de “Stichting Pensioenfonds van de N.V. Hollandse Signaalapparaten te Hengelo” treedt in werking per 1 oktober 1948.
Er komen twee reglementen, het A-fonds voor werknemers die onder de CAO vallen, het B-fonds voor de anderen.
In het A-fonds is toetreding verplicht vanaf 18 (30) jaar, vrouwen moeten in dienst zijn en mogen na 3 jaar ook vrijwillig al met 25 jaar toetreden. De pensioenrechten en de premie afdracht is gelijk aan die van de VAKRAAD (later BPF). Dat betrof een opbouwregeling waarbij voor elke gestorte gulden premie een pensioenbedrag, ingaand met 65 jaar werd gekocht. De opbrengst per gulden premie nam af met de leeftijd. De premie begon met f 1,- per week.
In het B-fonds is toetreding mogelijk tussen 25 en 50 jaar. Het pensioennivo is na 35 (vrouwen 30) jaar maximaal 50% van het inkomen bij 57 (vrouwen 52) jaar. De pensioenleeftijd wordt 1 januari na de 62 (vrouwen 57)ste verjaardag. De premie bleef gelijk aan die in het oude fonds, het maximale inkomen waarover pensioen werd verzekerd bedroeg f 8.500,-.
1949
Met ingang van 15 november 1949 werd voor bedrijven in de metaalindustrie, als men een pensioenregeling wilde invoeren, de deelname aan het Bedrijfspensioenfonds voor de Metaalindustrie (het BPF) bij de wet verplicht gesteld. Signaal kreeg ontheffing van deze verplichting omdat het Signaalpensioenfonds al meer dan 6 maanden daarvoor bestond en de pensioenregeling gelijkwaardig was aan die van het BPF.
1953
In 1953 begonnen discussies over de pensioenleeftijd. Met getallen ten aanzien van de demografische ontwikkeling van 1900 tot 1950 werd aangetoond dat Nederland vergrijsd. Het percentage boven de 65-jarigen was in die periode gestegen van 6% naar 7.8%. Daarbij kwam dat het kindertal afnam. De populatie jonger dan 15 jaar was van 1849 tot 1946 gedaald van 33.4% tot 28.4%, zodat er gerede aanleiding bestond om te verwachten dat het beschikbare arbeidspotentieel afnam (de werkloosheid bedroeg in 1952 110.000, in 1953 50.000, hetgeen als minimum nivo werd gezien). Daarnaast werd men ouder, hetgeen de pensioenlast zou doen stijgen. Genoeg redenen om de verplichte pensioenleeftijd van 65 jaar ter discussie te stellen, maar uiteindelijk was er niets aan die leeftijd veranderd. Opmerkelijk is dat dezelfde argumenten door Philips jaren geleden weer werden aangevoerd om de pensioenleeftijd van 60 jaar te verlaten.
1955
Doordat de loonontwikkeling zich sneller ontwikkelde dan werd verwacht, bleek dat de eindloonregeling toch wel erg duur werd en besloot de directie dat zij eventueel komende loonronden niet zou verwerken in de pensioengrondslag omdat de daaraan verbonden backservice kosten als niet acceptabel werden beschouwd. Het bestuur stemt in met het voorstel om tot een andere pensioenregeling voor de B-deelnemers te komen, waarbij niet het eindloonprincipe maar het cascade- of opbouwsysteem zou worden toegepast.
1956
Voor de B-regeling werd een pensioenregeling op basis van opbouw geaccepteerd. Daarbij werd als overgangsmaatregel het eindloonprincipe gehandhaafd voor de reeds bestaande deelnemersgroep ten aanzien van het inkomen dat zij op 31december 1955 hadden. Voor alle nieuwe deelnemers werd een pensioen volgens het opbouwsysteem opgebouwd. De premie voor het eindloondeel lag vast, de werknemer 5% en de werkgever 12%, voor het opbouwdeel betaalden beiden 6%. De werknemer mocht tot 4% extra premie betalen, de werkgever zou in dat geval evenveel extra betalen. De maximum pensioengrondslag van f 8.500,- verviel en met de AOW-ontwikkeling zou geen rekening worden gehouden. Het uitgangspunt was dat de AOW als bodempensioen samen met het pensioen uit deze regeling zou leiden tot een redelijk totaalpensioen van 60 à 70% van het laatste loon.
1960
De bestuurssamenstelling werd aangepast om de diverse groepen medewerkers evenredig vertegenwoordigd te doen zijn. Er kwamen 2 leden namens de directie, 1 uit de OR, 2 voor B-beambten, 3 voor B-medewerkers uit de uur-en weekloners, 1 voor A-medewerkers.
1961
De teruggang in pensioenverwachting t.g.v. het afschaffen van de eindloonregeling begon door te dirngen. De directie besloot om als compensatie daarvoor een bedrag van f 800.000,- te storten in het fonds ter verbetering van ingegane pensioenen. Het Hulpfonds droeg haar steentje bij door f 75.000,- in het fonds te storten.
1962
Ter verhoging van ingegane pensioenen werd een dienstjaren toeslag ingevoerd. Voor elk dienstjaar werd het pensioen verhoogd met f 15,- per jaar. Dit bedrag werd onttrokken aan het fonds tot verbetering van pensioenen en door de directie gegarandeerd.
1965
Overgang naar het Philipspensioen werd besproken, maar niet haalbaar geacht. De dienstjarentoeslag werd verhoogd tot f 30,- per dienstjaar.
1967
Overgang naar het Philipspensioenfonds werd als onvoordelig gezien.
1969
Het BPF, onze toetssteen, ging over van opbouw naar eindloon regeling, echter zonder terugwerkende kracht. De opgebouwde rechten werden bevroren, daar bovenop werd een eindloonpensioen opgebouwd. Voor Signaal betekende dat, dat de toetsing zwaarder werd. Overgang naar het Philipspensioenfonds werd daardoor voor Signaal attractiever. De overgang werd verwacht per 1-4-1971.
1971
Signaal besloot de toezeggingen ten aanzien van dienstjarentoeslag en pensioenverbeteringen die tot dan toe lopend uit het fonds ter verbetering van pensioenen werden betaald (en dus een voorwaardelijk karakter hadden) definitief te maken. Signaal stortte daartoe het benodigde kapitaal (ruim 5 miljoen gulden) in het pensioenfonds. Het pensioenfonds besloot dit kapitaal in eigen beheer te beleggen.
1972
Philips voert een nieuwe pensioenregeling in, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen een regeling A voor CAO-medewerkers (2 pensioenleeftijden resp. 60 en 65 jaar) en een B-regeling voor de niet CAO-medewerkers (pensioenleeftijd 60 jaar). Voor de A-regeling werd het eindloonprincipe ingevoerd met terugwerkende kracht voor alle deelnemersjaren vanaf 25 jaar. Voor de B-regeling werd dit door Philips toegezegd door middel van de “Verklaring N.V.”, waarbij de onderneming het stellige voornemen uitsprak om het pensioenfonds de nodige middelen te geven om ook voor de B-regeling het eindloonprincipe met terugwerkend kracht uit te voeren. Signaal besloot om een aantal ingegane pensioenen te verhogen en stortte het daarvoor benodigde kapitaal in het pensioenfonds. Totaal bijna f 2.325.000,-. Het besluit om over te gaan naar het Philipsarbeidsvoorwaarden pakket werd definitief. Voor de pensioenen werd 1-1-1973 de overgangsdatum. Alternatieven zijn het BPF en het Philipspensioenfonds. De keuze voor het Philipspensioenfonds werd gemaakt op basis van vergelijk van kosten, opbrengsten en realiseerbare overgangsmaatregelen.
1973
De geplande overgang werd gerealiseerd. Ten aanzien van het Signaalpensioenfonds werden de volgende maatregelen genomen”
– alle niet ingegane bij de AMEV-herverzekerde pensioenen werden premievrij gemaakt, uitgezonderd voor enkele medewerkers die qua leeftijd niet over konden gaan naar het Philipspensioenfonds,
– Signaal zei toe het kapitaal nodig voor de aanpassing van de ingegane en toekomstige pensioenuitkeringen uit de premievrije aanspraken bij de AMEV aan het pensioenfonds ter beschikking te stellen.
1974
Signaal besloot om alle ingegane pensioenen te herberekenen conform de Philipsregels en waar nodige op het Philipsnivo te brengen. Signaal stortte het daarvoor benodigde kapitaal, f 5,6 miljoen, in het Signaalpensioenfonds. Bovendien werd besloten de toezegging van Signaal om de AMEV-pensioenen, die voor rekening van het Signaalfonds kwamen, aan te passen over te laten nemen door het pensioenfonds. Signaal stelde zich garant voor eventueel daardoor ontstane tekorten. Vanaf dat moment beheerde het Signaalpensioenfonds dus twee “kapitalen”:
– het pensioenfonds was begunstigde voor alle herverzekerde pensoenen bij de AMEV. Een deel daarvan werd al uitgekeerd, de rest bestond in de vorm van premievrije polissen. Het totale voor deze verzekeringen nodige kapitaal was echter in bezit en beheer bij de AMEV.
– Het kapitaal nodig om toegezegde verhoging op de ingegane AMEV-uitkeringen te kunnen financieren was in eigen beheer. De hierop gemaakte “overrente” werd gebruikt voor de financiering van de jaarlijkse aanpassingen, tekorten werden door Signaal aangevuld.
Vanaf 1983 nam de benodigde contante waarde weer af, doordat de populatie die voor 1973 werd gepensioneerd en waaraan in 1971 en 1974 aanzienlijke suppleties (aanvullingen bijbetalingen) waren toegezegd, langzaam ging uitsterven. Daarbij kwam dat nieuwe uitkeringen van de AMEV bij pensioeningang langzaam afnamen omdat de periode waarover vóór 1973 werd opgebouwd afnam.
1990
Signaal werd verkocht door Philips aan Thomson. Daarbij werd afgesproken dat:
– ingegane pensioenen en alle verplichtingen dienaangaande niet door Thomson werden overgenomen,
– nog actieve medewerkers tot het einde van de lopende Philips CAO (1-4-1992) deelnemer mochten blijven in de Philipspensioenfondsen.
De directie benoemde een commissie om deze afspraken te effectueren en sprak de voorkeur uit om de pensioenverzekering voor actieve medewerkers na 1-4-1992 gelijkwaardig aan de Philipspensioenregeling te continueren.
1991
Besloten werd om de pensioenverzekering voor actieven te continueren in het reeds bestaande Signaalpensioenfonds. Het fonds zou daartoe worden “geschoond” van alle verplichtingen ten aanzien van werknemers die na 1-4-1992 niet meer zouden behoren tot de actieve medewerkers van Signaal. De Philipspensioenfondsen namen deze verplichtingen over onder gelijktijdige overdracht van de daarvoor beschikbare middelen, in de vorm van begunstiging voor pensioenuitkering en premievrije polissen van de AMEV en het beschikbare kapitaal in het Signaalpensioenfonds.
Per 1-9-1991 hadden de deelnemers in het Signaalpensioenfonds de statuten wijziging goedgekeurd, waardoor het fonds de taak van pensioenverzekering voor de Signaalmedewerkers na 1-4-1992 kon uitvoeren.
Tot zover de historie
Uit alles blijkt dat Signaal door de jaren heen zich tot en met heeft ingezet om haar werknemers ook na hun actieve periode een verantwoord inkomen te garanderen. Met ingang van 1 april 1992 wordt een periode van bijna 55 jaar op pensioengebied ten dele afgesloten. Voor alle medewerkers die na die datum niet meer actief zullen zijn bij Signaal nemen de Philipsfondsen de verplichtingen over. Daar zijn ze goed verzekerd. Voor de na 1-4-1992 nog bij Signaal actieve medewerkers zet de historie zich voort, zij het onder een nieuw bewind. Maar daarvoor mogen wij verwachten dat Signaal zich zal opstellen ten aanzien van haar verplichtingen voor de na-actieve periode van haar werknemers vanuit de verantwoordelijkheid die zij daarvoor in het verleden altijd heeft getoond te bezitten.
Karel Koning
(Signalen januari 1992)
Vanaf juli 1992 voert de Stichting Pensioenfonds van de Hollandse Signaalapparaten B.V. de pensioenverzekering uit.
In 2002 is de naam gewijzigd in Stichting Pensioenfonds Thales Nederland.